En is het niet aan het oude ras van trotse burgers, aan de verbeten, bijna religieuze arbeidslust (...), dat de stad die morele, intellectuele en fysieke kracht dankt.

Giuseppe Ungaretti (1933)

Terug naar index

Lies Bate: Nestvallers (2008), p. 14-18

Aankomst in het jongensweeshuis

De latere journalist Aksel, weesjongen sinds zijn 8 jaar, beschrijft de aankomst en de eerste nacht van de 8-jarige Walter als “kulder” in het jongensweeshuis aan de Martelaarslaan, begin jaren 1930.

Het metalen geklingel van de oude bel was nauwelijks te horen tussen het rumoer van de kulders. Ik keek naar de jongen, die aan de hand van een kleine, magere vrouw door de poort naar binnen stapte. Ik schatte hem een jaar of acht, hoogstens negen. Hij liet zich een beetje hangen, alsof hij het hele zaakje wou traineren, terwijl de vrouw het duidelijk allemaal achter de rug wou hebben. Hij drukte een bundeltje tegen zich aan. Dat zou hij niet mogen houden. Hier mocht je niets van jezelf houden. De jongen zag bleek. Ik kon zien dat hij gehuild had. De andere jongens keken nu ook, behalve Geo, die zich volledig op het pirren concentreerde en met een triomfantelijke schreeuw een pets op de bal gaf. De jongen keek om zich heen, speurde de grote binnenplaats af en keek naar de hoge gevels, de rijen vensters. Toen richtte hij zijn blik op de kulders, die hem zwijgend aanstaarden. Ik keek naar Geo, trok mijn wenkbrauwen op. Hij stopte zijn spel, keek op en volgde mijn blik. De verbijstering op het gezicht van de jongen terwijl hij naar ons keek was wat lachwekkend, maar begrijpelijk: we zagen er allemaal eender uit. Geo boog even zijn hoofd en zijn mondhoeken trokken naar beneden. Dat was zijn manier van glimlachen. Als hij echt lachte, spleet zijn gezicht zowat open van oor tot oor, maar voor een glimlach deed hij die moeite niet.
De jongen deinsde geschrokken achteruit toen de deur openging. Emiel, de knecht, kwam naar buiten en haastte zich naar de jongen en de vrouw. De jongen keek angstig, de vrouw nerveus. Ze wisselde enkele woorden met de knecht, gaf de jongen toen een zoen, draaide zich haastig om en verdween door de poort. Emiel legde zijn hand op de schouder van de jongen en nam hem niet onvriendelijk mee. De jongen draaide zich voortdurend om, alsof hij hoopte dat de vrouw nog terug zou komen. Toen sloot de deur zich achter hem.
Ik sloot mijn ogen, leunde met mijn hoofd tegen de muur. Ik wist wat er ging gebeuren.
‘Hoe heet ge?’ vroeg Emiel, die hiermee een regel overtrad. Knechten mochten niet praten met de jongens, tenzij het noodzakelijk was.
‘Walter.’
De knecht knikte, zette Walter op de stoel en sloeg zwijgend een wit laken om hem heen. Het geluid van de tondeuse trilde door de kamer. Voor de jongen besefte wat er gebeurde ging de tondeuse door zijn krullen. Streng na streng viel op de grond, tot er niets meer overbleef. Dan gaf de knecht de jongen een teken dat hij zich uit moest kleden.
‘Uw kleren, knul,’ zei hij toen de jongen hem niet-begrijpend aan keek.
Angstig, aarzelend, deed die wat hem gevraagd werd, trok toen de kleren aan die Emiel hem aanreikte. Een lange broek, een hemd, een zakdoek, een dunne grijze trui, want het weer buiten was guur en het kuldershuis werd spaarzaam verwarmd. De jongen zocht even naar ondergoed, maar dat was er niet. Kulders droegen hun broek op hun blote kont. Met trillende handen streek de jongen over zijn kale kop. Hij keek om zich heen en zocht naar het bundeltje dat hij bij zich had gehad. Wanhopig keek hij Emiel aan, maar die schudde zijn hoofd, kwam op hem af en bekeek hem even. Geen gewone jongen meer, maar een kulder.
(…)
We hadden de halve nacht naar het gesnik van de jongen liggen luisteren, sommigen nerveus lachend, want wie was er zo stom om hier openlijk te huilen? De nachtsurveillant had hem al verschillende keren vermanend toegesproken, maar de jongen leek wel hysterisch. Hij kermde en snikte, zei dat hij naar huis wilde, dat hij zijn foto wilde die hij van thuis had meegekregen. De jongens geloofden hun eigen oren niet. Was die nieuweling zot of zo? Hij had geluk dat Bonte surveilleerde, Evrard zou zoveel geduld niet hebben opgebracht.
Maar nu leek ook het geduld van Bonte op. We hoorden zijn harde stappen door de slaapzaal stampen en halt houden bij het bed van de nieuweling. Geluiden van een schermutseling en toen weer de voetstappen van Bonte, die de nieuweling met zich meesleurde, de enorme slaapzaal door, de gang op.
Even heerste een verpletterende stilte. Niet het minste geluid, niemand die ook maar durfde te kuchen of zuchten. We luisterden met ingehouden adem. Toen ging een collectief gefluister door de slaapzaal, als een wind die over de bedden streek, van de ene kant van het gebouw naar het andere.
Wat een stomkop! Wat een bleiter! Bonte zal hem er goed van langs geven!
We wisten ons veilig nu Bonte de zaal verlaten had, maar we fluisterden zo stil mogelijk, luisterden scherp, klaar om ons slapend te houden bij het minste geluid van naderende voetstappen.
Na een tijdje ging de deur weer open. Bonte sleurde de jongen hardhandig met zich mee en smeet hem bijna zijn bed in. De jongen huilde niet meer, snoof hijgend door zijn neus, maar ook dat hield op toen Bonte dreigend naast zijn bed bleef staan.
Ik hoorde hoe Geo zich omdraaide in het bed naast me. Zijn nabijheid kalmeerde me. Zwijgend luisterde ik naar het gemompel van mijn vriend, die elke nacht opnieuw de eindeloze reeks scheldwoorden uitspuwde, die hij overdag had moeten inslikken.
Ik voelde medelijden met de nieuwe jongen. Ik was zelf acht jaar toen ik hier aankwam en ik wist nog precies hoe dat voelde. Ze hadden me gevonden op een Nederlands binnenschip, schor van het urenlange huilen. Mijn moeder was het water in gesukkeld en mijn vader was haar achterna gegaan. Ik wist nog hoe wanhopig en in de war ik me voelde. Het kille, onpersoonlijke gebouw, met zijn hoge, witgepleisterde gangen en grote, koude zalen had de uitstraling van een kazerne en jaagde me schrik aan.
(…)
Het gehuil van de kleine jongen maakte me rusteloos. Het kerfde in mijn eigen pijn. Met mijn ogen wijd open luisterde ik naar de nachtgeluiden om me heen. De slaapzaal beklemde me. De ruimte was hoog en recht en besloeg zonder onderbreking de gehele bovenverdieping van het gebouw, zodat de surveillanten gemakkelijk toezicht konden houden. Hij was te groot, te donker, te gevuld. We sliepen in rijen van drie, gegroepeerd volgens leeftijd. Wanneer één van de oudere jongens de instelling verliet, schoven we allemaal een plaatsje op. Het markeerde ons hele verblijf hier. Je begon aan de ene kant en eindigde aan de andere. Wat een verdomd eind was dat.

Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Interne links

[Auteurs] Bate, Lies