Voor ons is elke stad, elk park, ja, elk punt ter wereld, een Gent. Voelen we ons misschien niet voortdurend belegerd? En is niet ieder van ons een stad, een kasteel, langs alle kanten belegerd?

Nikos Kachtitsis (1953)

Terug naar index

Stefan Hertmans: *De grenzen van woestijnen* (1989), p. 73-77
De grenzen van woestijnen

Na afloop van de gesprekken stapte Naja steevast alleen in haar kleine sportwagen en reed meestal, zo hoorde ik haar op een keer aan een student vertellen, recht naar huis – dat wil zeggen, naar de riante villa in de chique buitenwijk waar haar vader, een architect van naam, met een Venezolaanse schoonheid samenwoonde.
Er werd gefluisterd dat deze vrouw via geheime transacties was gekocht; anderen beweerden dat het opmerkelijk hoog aantal exotische vrouwen bij de jet-set in onze streek te wijten was aan transacties via een handelaar in papegaaien en slangen. Een feministische organisatie heeft ooit een betoging gehouden voor de deur van de dierenhandel; de eigenaar verscheen op het balkon met naast hem een slanke, goedgeklede mulattin, die prompt een ei op haar jurk gegooid kreeg terwijl het boegeroep de hele straat vulde.
De eigenaar leek echter voorbereid: hij ging even de kamer binnen, verscheen weer op het balkon en bespoot het hele gezelschap met een tuinslang, die hij als een fallus voor zijn buik hield.
Hoe het ook zij, de stiefmoeder van Naja was slechts twee jaar ouder dan zijzelf en had dezelfde aristocratisch verfijnde sloomheid over zich. Ik kan me er niet van weerhouden hier reeds te speculeren over wat me later overkwam. Want wat verbindt ons eigenlijk met het beeld van een ander? Waarom beginnen alle misverstanden over affectie, illusies en verbondenheid met de bijna louter anatomische indruk van een gestalte of figuur? Zeker voor eenzaten van mijn slag is dat zo: ze zuigen als het ware al hun informatie over anderen uit de verblinding van een verschijning, van het menselijk omhulsel. Je hecht te veel belang aan het uiterlijk van mensen, zeiden collega’s me weleens, maar is er iets anders dan buitenkant en speculatie voor ons weggelegd? De huid, het oppervlak – het is het diepste geheim van de mens. Al het overige is nacht, prehistorie, een hoop verwarrende signalen uit iets dat even onbereikbaar blijft als de Andromeda-nevel. Zelfs tijden de heetste liefdesnacht omarmen we in de ander slechts de grenzen van een onbekend en onmetelijk gebied – we strelen wederzijds de grenzen van woestijnen.

Ik was de oude passage doorgegaan die men hier ‘het glazen straatje’ noemt. Deze passage leidt al sinds mensenheugenis naar het kwartier waar zich de bars en de nachtclubs bevinden; tot na de Tweede Wereldoorlog was de passage zelf een hoerenstraatje. Daarna raakte ze in verval, en de uitdrukking ‘naar het glazen straatje gaan’ betekende zoveel als met de meisjes uit de bars naar bed gaan.
Daarna werd de passage enkele jaren ontoegankelijk verklaard, tot ze, door restauratiewerken van haar geheugen beroofd, clean en onverdacht weer werd opengesteld. Maar het perspectief aan het uiteinde van het straatje gaf het zijn identiteit terug, ondanks de zorgen van een kleinburgerlijke middenstand: aan het einde namelijk glansde dieprood het raam van het eerste zichtbare bordeel als vanouds. Bar Nicanor lag een steegje verderop – in de nachtelijke regen blinkende kinderhoofdjes weerspiegelden het rode neon boven de deur –, Nicanor, ooit de triomferende bevelhebber van de Syrische troepen die met olifanten ten strijde trokken en waarover nog de contrareformatorische dichteres Anna Bijns haar reactionaire gal uitspuwde in haar refreinen.
Maar goed – op die manier had de passage weer haar veilige, stiekeme functie teruggevonden: ze leidde je, onder een glazen dak, naar de achterkant van de wereld, naar dat beetje anonieme warmte bij een anonieme vrouw. Sommige mannen houden van een vrouw precies omwille van datgene wat specifiek, typisch of persoonlijk aan haar is; ze zoeken de ene en eeuwige naam van de individuatie. Anderen kunnen alleen maar van het bovenpersoonlijke in vrouwen houden, van het anonieme, het altijd-vrouwelijke, en ze zoeken de eeuwige naamloze schaduw die ons uitsluitend tot onszelf voert, tot het spiegelspel, de koorts in het bewustzijn en het vervagen van de grenzen van huid en tijd. Ikzelf behoor tot het tweede type, en ik maak me daarover geen enkel verwijt: er zijn ook heel wat vrouwen in het nachtleven die precies dezelfde ervaring kennen in hun gevoelens ten opzichte van mannen er daarmee in vrede leven. Het gaat voor ons om uitwisseling in de liefde en tevens om dierlijk-intelligente gedachtenis; niet om het griffen van twee letters in een bloedende boomschors of het huilen omdat de tijd niet teder is. Met dergelijke vrouwen kon ik dan ook goed opschieten; ik bleef tot tegen de ochtend met hen praten, soms in een kamer boven, soms aan de bar beneden, als de zaak bijna leeggelopen was. Ik hoorde vaak de laatste bus, de eerste tram, de zoveelste taxi, de laatste klant, ik zag de voorbereiding voor het ontbijt dat steevast bestond uit Turkse koffie en koude rosbief – ik had het allemaal al zo vaak meegemaakt, omdat ik het klankbord van de vermoeidheid of verveling van sommige meisjes was geweest tijdens de jaren die me met het huis hadden verbonden, in een verslaving die meer weg had van melancholie en hartstocht voor verveling dan voor seksualiteit of gezelschap.

In Bar Nicanor trok één vrouw speciaal mijn aandacht, al enkele maanden. Ze was een exotisch type, zeer duur gekleed, enkele onopvallende, smaakvolle juwelen, in witte bontjas gehuld als ze ’s avonds uit haar auto stapte en de bar binnentrad.
Ik vroeg me, naar aanleiding van haar indrukwekkende verschijning, eens te meer af waarom vrouwen met een dergelijke verfijning zo gehecht konden blijven aan dit soort leven: ze spoelden in Nicanor aan als blinkend wrakhout of tropisch fruit en bijna niemand vroeg hun ooit vanwaar. Sommigen huwden weliswaar, en bleven plots weg; deze hier had een koele aura van gedecideerde eenzaamheid rond zich en ging slechts met de aanzienlijkste klanten mee. Ook kwam ze zeer onregelmatig; ik kon het geschikte ogenblik niet vinden om haar aan te spreken. Op de avond dat ik besloot een gesprek met haar aan te knopen, ging rond halftwaalf de deur met een brede zwaai open en met diezelfde nonchalance van vroeger betrad Naja de bar. Met één klap wist ik dat iets in mij al die jaren gesluimerd had, precies omdat ik Naja volkomen had vergeten; meer nog, in dat benauwend ogenblik besefte ik dat ze iets te maken moest hebben gehad met mijn jarenlang aan lager wal geraken, met mijn vergetelheid hier. Maar alles speelde zich te diep onder mijn halfwakkere bewustzijn af, ik slikte slechts en keek ongelovig toe.
Omdat ik in een hoek naast het buffet zat, kon ze me niet meteen gezien hebben. Dat bleek ook snel, toen ze doodgewoon naar de exotische vrouw in de witte bontjas toestapte, haar kort, bijna zakelijk, maar met een meesterlijk gevoel voor understatement de rechterhand op de schouder legde, met stralende ogen lachte, samen met de ander meteen ging zitten en een vertrouwelijke houding aannam terwijl ze gedempt begonnen te praten.
Het viel moeilijk een houding te vinden; het hart is een eenzame hangplant, aan wat breekbare ribben gehangen. Ik goot er wat bourbon tegenaan om het enigszins ter verdoven.
Voorbij de nauwelijks bewegende silhouetten van die twee koele, prachtige gezichten zag ik het vertrouwde uitzicht door het raam. Het blauwe licht aan de overkant straalde in fonkelende regendruppels tegen de rode letters van ons eiland, Nicanor. Ik voelde me geborgen en angstig tegelijk, als zo vaak hier: de onrust vóór de seksuele daad zonder gevolgen, de uitstroming die nergens anders toe diende dan de grote naamloze uitstroming van ontelbare eeuwen voort te zetten, een stroom waarin we toevallig ergens terecht zijn gekomen, om er met ons eigen zaad in uit te stromen, elke dag wat meer en vergeefser, in de richting van de dood.
Ik was al enkele dagen koortsig van vermoeidheid en vond toch onvoldoende gemoedsrust om te slapen; ik legde mijn hand op het glas van het tafeltje en keek naar de verschijning binnen mijn gezichtsveld. Van waar ik zat kon ik moeilijk uitmaken of Naja ouder was geworden; niets leek in dit ogenblik beslisbaar: of ik haar zou spreken die avond, of ze me zou herkennen, of ik niet gewoon door drank en vermoeidheid een wildvreemd meisje voor haar aanzag en het droeve beeld van mijn verbijstering al in gedachten kuste.

--------------------------------------------------------------------------------

© Stefan Hertmans, 2005

Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Interne links

[Auteurs] Hertmans, Stefan