Terug van Gent, dood moe, schor en op. (...) Ik ben al die dagen in een roes geweest (...) Kennismakingen en ovaties zonder eind van 's morgens tot 's nachts laat.

Multatuli (1867)

Terug naar index

Virginie Loveling: In oorlogsnood (1999), p. 249-254

Een zeppelin op Sint-Amandsberg

Op 8 juni 1915 stortte een Duitse zeppelin [luchtschip] neer op het centrum van de Gentse deelgemeente Sint-Amandsberg. Het werd neergehaald door de Britse Air Force-piloot Reginald Warneford, naar wie later een straat in Gent is genoemd. Virginie Loveling bezocht de plaats van de ramp.

Zaterdag 12 juni. [1915]

Gisteren om 5 uur kwam mijn nicht Alice mij halen. In open rijtuig reden wij naar St. Amandsberg om de wapenfeiten van den neergeschoten zeppelin te zien.
Ruiten zijn gebroken in de kerk. Aan den overkant der straat wordt aan een der kloostergevels metselwerk[t] verricht.
"Ginder in die kamer," zegt en wijst ons iemand, "vlogen twee brandende soldatengestalten van omhoog binnen, aldoor het dak en 't plafond, in de cel eener nonne. Verschrikt sprong ze uit haar ledikant. De vlammen staken ook hare kleederen aan en verkoold werden alle drie aangetroffen."
Wij rijden een paar straten om en houden stil aan een groote poort. Daar woont een rijke huisschilder.
Van bij het treden in een ruimen tuin met een uitgestrekt grasplein treft ons de aanblik: een groote hooge rozenstruik staat links, heelemaal tot brons verschroeid, met al de bladeren en de knoppen er nog aan. Enkele bloemen bloeien nog in 't midden. Ze kunnen er niet toe besluiten om ook ten onder te gaan in 't algemeen verval van de moederplant. De gewassen aan den ingang van den eigendom staan evenzoo verzengd: een moerbezieboom, abrikoosboomen en kriekelaren, zijn met laaiende benzine overgoten geweest, bruingeroosterd als het loover...
Dit behoud van het loover op verbrande kruinen treft mij voor de tweede maal. In Australië zag ik kilometers ver in een oerwoud, met lagen boomengroei, de overblijfsel van een brand: het geleek op eene, ononderbroken verlichting van gouden, sprenkelende blaren beschenen door de zon. Alle takken, alle twijgjes hadden onverminderd — zelve zwart verkoold — hun tooi behouden, behalve hetgeen de wind er van op den grond had gestrooid, dat aldaar ook glom en glinsterde als een vloerkleed van goud. [in 1899 maakte Loveling een reis naar Australië, waarover ze een aantal ‘stoombootindrukken’ publiceerde].
In het werkhuis toont de eigenaar ronde gaten in het gewelf en wijst aan, hoe de vloeistof langs de wanden en de deuren geloopen, en strepen heeft naliet en het schilderwerk afvrat.
Langs het slingerpad zijn op het grasplein diepe putten van neergestorte bommen.
Een vijftigjarige dame treedt ons te gemoet, leidt ons in het woonhuis.
Nog gansch onder den indruk der ontsteltenis spreekt zij ononderbroken, zenuwachtig opgewekt. Ze leidt ons naar boven op hare slaapkamer.
"Kijk omhoog, ziet dat groot gat in het plafond. Hier stond ik aan 't open venster. Wij hadden den zeppelin gehoord, uit den slaap opgewekt. Het was 2.10. Mijn man zei: "Ik heb hem zien aankomen, ik moet hem zien vertrekken." Hij is daarop buitengegaan. Ik stond hier, juist hier," herhaalt ze volmondig." "Ik hoorde niets meer, doch in eens kraakte en bonkte het boven mijn hoofd zoo vervaarlijk, alsof heel het dak instortte en achter mij viel een gloeduitgietende, vlammende ketel op den bodem. Hoe ik vluchtte, de trap af het huis uit!"
De verschrikking staat nog in haar oogen en haar lippen trillen.
"De benzine vloeide laaiend nevens mij op en langs het tuinpad de riool in."
Nu leidt ze ons weder naar 't gelijkvloers in de woonkamer met zetels en rieten stoelen. Op de tafel, onder een grijs tapijt liggen boeken, staan er schrijfbenoodigdheden. Gaten zijn in 't gewelf. Maar dat merkt ge slechts later.
Gansch vooraangeschoven prijkt op een schildersezel de levensgroote photographie van een heel flinken soldaat en van onderen, daartegenaangeplakt, het photographietje van een heel dik, klein kind in zijn hemdje. Twee datums zijn er op aangegeven.
"Mijn zoon, mijn eenige," zegt ze.
Niemand weet iets te antwoorden, onder de macht van het tragische in dezen oorlogstijd...
Eindelijk vraagt een onzer: "Nieuws van hem?"
"Ja, sedert 24 mei ll. Nog gezond."
"Hoe oud?"
"Juist gisteren drie en twintig geworden," en met haren arm wijst ze de wanden aan.
Alle zijn bedekt met koolteekeningen: de Venus van Milo, mannenkoppen, rompen van Hercules en van andere beroemde beelden uit de oudheid...
"Mooi," merken wij op met overtuiging.
"Derde prijs van de Academie," bericht ze, "Wat had hij ijver voor zijn kunst. In 't begin bezat hij geen vertrouwen in zich zelf. Zijn vader zei: "Laat hem maar rijtuigschilder worden," maar ik, ik wakkerde hem aan en nu was hij zeker, dat er iets in hem stak. Ik moest hem niet meer opwekken. Hij leefde slechts nog voor zijn studie," en moederfierheid, gepaard aan eindeloos wee, ligt in haar toon en spreekt uit haar weifelenden blik.
Vandaar naar 't groot Begijnhof nu.
Dit is als een dorp op zichzelf.
Als de Begijnen — in oneenigheid met het Armbestuur van Gent over het nieuw bepalen der huurprijzen — in de jaren 1870 — de stad zouden verlaten, liet de hertog van Aremberg op 't grondgebied van St. Amandsberg een nieuw begijnhof bouwen. Met pak en zak vertrokken al de begijnen, behalve eene, die hare woonplaats niet wilde opgeven. Dat begijnhof brengt een groote som als pachtgelden aan den hertog op.
Onderweg, dichtbij 't Stadhuis en de kerk, stappen wij nog eens af en betreden de herberg met name St. Amand. De gelagkamer zit en staat vol nieuwsgierigen, rookende, drinkende en [en] ronkend pratend ondereen.
De waard leidt ons in wat de keuken was. Daar is de Duitscher door het dak, de zoldering en een balk neergeploft. Het gemaakt gat is reeds hersteld, nieuw bezet maar nog nat. In zijn val heeft de vlieger een fiets medegesleept, die ergens boven aan een spijker hing, en naast de schoorsteenplaats ligt het overblijfsel van dien fiets: een hoop verstrikt, verwrongen en dooreengetakeld ijzer, flarden van gom, een toegestampte voettrede, een wiel, niets meer dan een wanstaltige eivorm met gekreukte en gebroken spaken. De medegevallen balk staat in twee stukken tegen den muur aangeleund. Hij is wel wat vermolmd, doch de slag van dat vallend menschenlichaam moet toch onbegrijpelijk krachtig zijn geweest om een dergelijk bint als een solferpriem door te knakken. Op den cementvloer, waardoor een bom een kuil heeft gemaakt, lag het lijk, vertelt de waard, met het aangezicht tegen den grond. Een voorarm ontbrak, alsook een been tot aan de kuit. Het ander been was verkoold; de schedel was gekloven en de hersens overal op het behan[g]papier — voor ons nog zichtbaar — gespat in bruinachtige bloedvlekken en vaalkeurige kwabbeltjes, waartusschen gestolde, roode, wormachtige adertjes liepen.
De wand voelde ruw er door aan, zeiden mede toeschouwers, die den griezeligen moed hadden er met de vingers over te wrijven. De doode had zwart, heel zwart krulhaar. Op zijn schouder was nog de smalle officierkwast in goud borduur...
Het groot Begijnhof, dat tijdens zijn ontstaan schreeuwerig nieuw en klagelijk nageaapt voorkwam, heeft zich gehaast om de sporen van tijdverloop op zijn muren aan te brengen. Thans heeft het reeds iets ouderwetsch verkregen met de vervaalde groen-bruinroode kleur van baksteen, zijn eigenaardige trapgeveltjes; zijn omheinende, met overhoeksche tegels gedekte scheidsmuurkens, zijn groote, even bronsbruine kerk in 't midden van een uitgestrekt grasplein, waarvan het weelderig, groen fluweel een blijde verschijning vormt in dien kolossalen tuil van sombere gebouwen. Het dak van een der huizen schijnt van verre nog in aanbouw met zijn onbeschadigd geraamte van latwerk, juist gereed ter dekking, zoudt ge wanen. Maar van dichtbij biedt de verwoesting een hartontroerend schouwspel aan; het huis draagt den naam "Maria geboorte."
Het poortje van het tuinmuurtje staat open, een onbeschadigd lievevrouwenbeeldje pronkt boven den ingang en, daarbinnen, wat het tuiltje was, liggen al de pannen in gruis. De ruiten van de woning, wat dieper staande, zijn gesprongen en hebben ook hun scherven op ongelijke hoopen rondgestrooid.
Ook de deur staat open.
"Gevaarlijk binnen te treden," is er op een plakkaatje geschreven.
Maar dat schrikt niet af: wij stappen door de gang over het harig neergebrokkel[d] bezetsel en de steenen in het achtertuintje; daar ook liggen tassen gruis en pannescherven; het dak zelf is bijna geheel weg, enkel hangen nog striemen van het houtwerk als halmen van strooschoven en, nog zonderlinger, vermoedelijk resten van pannelatten, zoo fijn uitgerafeld als haarlokken.
Een oud begijntje, met een grooten stok in de hand, geeft ons bescheid: "Ginder in die kamer sliep het kind. Het was pas uit Brugge aangekomen ten einde hier voor alle onheilen gespaard te blijven. Het was negen jaar oud."
"Op den slag dood?"
"In zijn bed getroffen, ja, maar niet seffens dood, Het heeft nog drie kwartiers geleefd."
Het begijntje heeft niets meer in den mond dan van weerskanten een langen, gelen tand, waar vanachter de tong bij 't spreken onzeker uitkomt en verdwijnt. Het is schier onmogelijk ze te verstaan. Daarbij schudt ze met het hoofd als na een zenuwaanval.
"Peis ne keer op 't ander begijntje, dat hier mee mij woonde. Het lag met een gebroken bil neergepletst op de trap, terwijl het vluchtte..."
En in 't midden van het verhaal werpt ze een schreeuw uit en strompelt over de puinhoopen heen naar het kippenhok op den achterkant, waarvan de deur is opengegaan en de hennen uitgeloopen zijn.
Met geweld deelt ze langs alle kanten, als een krachtig jong mensch, stokslagen uit aan het verkeerd loopend en kakelend pluimgedierte, met haren stok ook de binnenrennende kippen onbarmhartig afranselend en lamenteerende:
"Dat helsch gespuis, dat altijd uitbreekt. sedert dat die deur uit haar hengsels is geraakt."
"Ne geruste mensch en is maar gerust, zoolang de ongeruste wil... iemand al dat last aandoen!..."
En weder treft het kleinmenschelijke in al het onmeetbaar groote van wereldoorlogswee!
Overal, boven en beneden zijn holten in de zoldering, in den plankenvloer van bommen of schrapnells.
Een buurmeisje — een wereldlijke — met een open porte-monnaie in de hand, die ons uitnoodigend toegestoken wordt, vertelt dat stukken van ledematen in de goten lagen en aan de boomtakken hingen, met grijze lappen van soldatenkleeren; dat een mansgestalte tegen den ingang der kerk rechtstond en... 't zij dat hij wilde voortgaan of reeds dood was — het evenwicht verloor en ineens neertuimelde.
Wij rijden heen.
Uit de open kerkdeur galmt melodieus en vreedzaam kerkgezang en orgeltoon. En daarbinnen in 't vluchtig schijnsel van 't voorbijhollen duiken vele, vele witte hoofddoeken van neergeknielde begijntjes uit de halve schemering op.
Zes lijkwagens zijn met de overblijfsels der verongelukten naar 't kerkhof der Brugschepoort [het ‘Geuzenkerkhof’] vervoerd.
Het kleine meisje, dat in geen ongewijden grond, volgens zijn godsdienst liggen mag, rust op het heuvelachtig doodenveld van Sint Amandsberg [Campo Santo].

Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Lees het volledige boek online bij de Koninlijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde

Interne links

[Auteurs] Loveling, Virginie