Terug van Gent, dood moe, schor en op. (...) Ik ben al die dagen in een roes geweest (...) Kennismakingen en ovaties zonder eind van 's morgens tot 's nachts laat.

Multatuli (1867)

Terug naar index

Stefan Hertmans: Sneeuwdoosjes (1989), p. 11-13
Sneeuwdoosjes

Hoe een sneeuwdoosje na jaren het Passagen-Werk van Walter Benjamin (Duits filosoof en schrijver) en een klaslokaal in Sint-Amandsberg oproept.

Ik ben in het bezit gekomen van een zeer merkwaardig sneeuwdoosje, waarin een dametje met badpak te zien is. Ze lijkt bezig zich naar het strand te begeven, draagt aan de ene arm een badtas en over de andere een handdoek; ook heeft ze een grote zwarte zonnebril op. Het dametje is schaars gekleed, en lijkt het warm te hebben. Toch kan ik het elk moment rondom haar laten sneeuwen, en deze mogelijkheid heeft iets wreeds in zich. Hier, in dit eigentijdse, verfijnde en uiterst ironische voorwerpje, is de melancholie finaal gedood en vervangen door de sarcastische lach van de kroegloper en decadent. Het is modern theater wat ik daar zie; de tegenstelling spreekt mij toe als een grinnikende intelligentie, die prat gaat op haar shockproof ongevoeligheid; en ik heb, paradoxaal genoeg, begrip voor haar betoog. Deze verwarrende tekentaal, waarbij het sneeuwt over een kleine geveinsde zomerdroom, vat heel veel samen dat in de stilte van mijn verstrooide meditatie naar samenhang zweemt, naar zinvolheid door het zinloze. Dat ik dit sneeuwdoosje, hoezeer het mij bij ontdekking aanvankelijk ook in verwarring bracht, heb leren waarderen als de spiegeling van mijn eigen middelpuntloosheid, als mijn eigen rechtstreekse probleem met mijn doorleefde ruimte – deze duivelse sympathie scheidt mij onherroepelijk van Walter Benjamins zuiver gebleven melancholie.
In dit zonnend en oversneeuwd vrouwtje is iets van het maniërisme geslopen, namelijk de sympathie voor het verloren-lopen, voor het labyrint. Zo lijkt dit sneeuwdoosje zelf een labyrintje geworden, waarin cultuur en barbaarsheid achter elkaar aan hollen in een gesloten figuur en toch nooit helemaal in elkaar overgaan, zoals de zon nooit heet is als er sneeuwt ligt. Of toch? Komt dat niet voor in het hooggebergte, dat in de vroegere sneeuwdoosjes werd gesuggereerd en waarin nog volop de manie voor het valse decor, uit de barok voortgekomen, triomfeerde?...
Nee, alleen op toneel kan zoiets bestaan, en het is een feit dat het vroegere jeugdlandschap nu ondergesneeuwd is door de felle spotlights van de reclame en door het acteertalent. Dat is de hele accentverschuiving in de huidige literatuur, sinds Benjamin nagenoeg de hele Proust vertaalde.
Maar wat hém in de barok fascineerde, boeit mij nu in dit besneeuwde vrouwtje in badpak, en in de door ironie gedode melancholie staat alweer een nieuwe treurnis op, een nieuwe extatische verstrooidheid, die voor mij net zo goed een heimelijk eudaemonistisch trekje krijgt – misschien iets van de kinderlijke droom van veiligheid en verwondering, die Benjamin ook in de met glas overdekte passages aansprak.
Sneeuwdoosje en passage zijn slechts deelaspecten van één en dezelfde omspannen, overkoepelde ruimte – ruimte die van de eigenlijke ruimte wordt afgezonderd en zo een verhevigde betekenis verwerft; ruimte waarin ik me voor het eerst bevond, als kind, hooguit zeven jaar oud, toen het buiten overvloedig ging sneeuwen en ik verstrooid in het te warm gestookte klaslokaal zat. De vlokken die ik tegen de grijze lucht zag dwarrelen, leken zwart en dreven als het ware op de ruiten toe; en omdat ik alleen dat stuk doorsneeuwde lucht kon zien, leek dat alles plotseling een vloeibare substantie en had ik met een schok het gevoel dat wij onder water leefden – wij, die hele klas, de ronkende ouderwetse kachel, de krassende pennen en de suizelende stilte in een vaalbruin klaslokaal, de onderwijzer, de hele school; alsof we in een onmetelijke diepte waren afgedaald en nu op de bodem van een verpletterend geluidloze oceaan rustten, als een nog voor even veilig en warm schip. Een ware, mij schokkende Umkehr der Räume greep plaats, of in elk geval leefden we op de bodem van een ruimte die ik me pas in dat ogenblik bewust werd: een van de wereld afgesloten ruimte waarin het overvloedig sneeuwde. Deze omkering, waardoor lucht water werd, heeft me later altijd weer feilloos een soort duizeling bezorgd als ik eraan terugdacht; ook werd ze stilaan het symbool voor het verzonkene in mezelf, voor de tijdeloosheid van die middag ergens aan het eind van de jaren vijftig, toen de wereld ’s winters nog naar kerosine, bieten en stro rook, naar dingen die ik vergeten ben ook, geteerd hout misschien, de geur van de ouderwetse wasserij in de grauwe stofjassen, die we moesten dragen op school, of de halfzure melk die we dronken om tien over drie.

--------------------------------------------------------------------------------

© Stefan Hertmans, 2005

Vind dit boek in de bibliotheek Gent

Interne links

[Auteurs] Hertmans, Stefan