Geen vreemde lof zal ooit mijn trouwe lier ontspringen, / Ik zal der Belgen eer, den lof van Gent bezingen,/ En hulde aen helden, aen mijn’ medeburgers biên.

Justus Ryckius (1614, vert. Philip Blommaert 1855)

Terug naar index

Jan Frans Willems: Reinaert de vos: naar de oudste berijming uit de twaalfde eeuw en opnieuw in 1834 berijmd door Jan Frans Willems (Den Haag: Bert Bakker, 1958, gebruikte editie 1974, 5de dr.), p. 144-170

Reinaerts pleidooi en een moord beraamd tussen Hijfte en Gent

*Om aan zijn terdoodveroordeling te ontkomen, gebruikt Reinaert in zijn verdedigingspleidooi het verraad van anderen (een moordcomplot beraamd “tussen Hyfte en Gent”), een politieke parabel (over het “puitenvolk”), de geldzucht van koning Nobel (de schat van Ermenrik) en de goedgelovigheid van de koningin (een vos verliest zijn haren, maar niet zijn streken).

                    p.144*:

Reinaert zei: 'O vorst, hoor me aan!
Laat me u zeggen, wat ik weet,
't Zij mij lief, of 't zij mij leed,
Niets blijft na mijn dood verholen!
Weet dan, 'k had die schat gestolen.
0, ik redde toen uw hoofd;
Want had ik die niet geroofd,
Zeker waart gij nu vermoord,
Eedle koning. Bij dit woord
Riep de koningin, ontsteld:
'Hemel, Reinaert, wat gij meldt!
In de naam dier eeuwigheid,
Waar de galg u henen leidt,
En waar God uw ziel moog' sparen,
Wil ons alles toch verklaren,
Wat gij weet, of hebt gehoord,
Van een plan tot zulk een moord.
(God bewaar' mijn echtgenoot!)
Zeg de waarheid, frank en bloot!'

Reinaert overlei met zin,
Hoe hij vorst en koningin,
En de luistrend' hofgenoten
In een dwaalbegrip zou stoten,
Zodat hij de dood niet stierf,

                    p.146:

Maar des konings gunst verwierf,
Zodat Bruin en Isengrijn
Zelf beschuldigd mochten zijn
En het bier nog drinken zouden,
't Geen zij tot zijn neerlaag brouwden.

Met een schijnbaar droef gezicht
Sprak hij: 'k Weet, mevrouw, mijn plicht,
En wat mij te doen behoort,
Had ik u ook niet gehoord.
'k Zal de waarheid openleggen
En wat mij bezwaart u zeggen,
Vrezend, dat mijn ziel, mijn al,
In de poel der helle vall',
Waar men eeuwig brandt en blaakt.
Zo de vorst wat stilte maakt,
Meld ik, wie uw eedle gade,
Wie de koning schelms verraadde, -
Wie zijn moord heeft aangeraân;
't Moog' hun goed of slecht vergaan.
Nochtans beve ik ze aan te klagen;
Want verscheiden zijn mijn magen,
Die ik liefheb boven al:
'k Breng ze noô in 't ongeval.
Ach! mij dwingt de vrees der hel,
Waar ze in eeuwig zielsgekwel
Lijden moeten bovenmate,
Die een moord verholen laten!'

                    p. 148:

Nobel sprak, het harte zwaar:
Zeg mij, Reinaert, is 't wel waar?'

  • 'Of het waar is? welk een vraag!
    Ach, zo waar als ik vandaag
    Word gehangen, even wis.
    Vorst! gij weet, hoe 't met mij is:
    Kan ik nog de dood ontgaan?
    Neen! hoe zou ik dan bestaan
    U een logen voor te dichten,
    Zonder voor de schrik te zwichten
    Van het lot, dat mij genaakt, -
    Dat mij doemt of zalig maakt?
    'k Ben een arm, verlaten man,
    Die geen list meer redden kan,
    Die naar 't eeuwige overgaat!'

Op der koninginne raad
Liet de koning uittrompetten,
Dat eenieder toe zou letten (1)
Houdende stilzwijgendheid,
Tot de vos had uitgezeid;
't Was zijn koninklijke wil!
Al de dieren zwegen stil,
En de vorst hiet Reinaert spreken.

Deze, vol van slimme treken,
Zei: 'Mijn heren, edel died! (2)
Daar de koning mij gebiedt
U te zeggen, wat ik weet
Van een aanslag, fel en wreed,
Die bijna hem om deed komen,
Zal ik me uiten zonder schromen.
Denkt niet, dat ik iemand spaar:
'k Noem u iedre landverraár;
Want mij dringt hiertoe ’t gewis (3)

                    p. 150:

Dat hij beef, die schuldig is!'
Nu ging Rein hen al bedriegen,
Ja, zijn magen 't eerst beliegen,
Zelfs niet sparende de das,
Die hem zo genegen was.
Doch dit deed hij slechts uit list,
Wijl hij al te zeker wist,
Dat men 't dan geloven zou:
Zelfverloochening baart trouw.

'Mijn heer vader', sprak de fiel,'
(God ontferm' zijn lieve ziel!)
Had, in langverleden stonden,
Eens de grote schat gevonden,
Die vorst Ermenrik (4) bezat.
Toen hij al die rijkdom had,
Werd hij overdadig fier;
Hij versmaadde elk ander dier,
Omdat zij zo rijk niet waren.
Kater Tibert deed hij varen (5)
Naar Ardennen, 't wilde land,
Als zijn heimlijke afgezant
En vertrouwde aan Bruin de beer,
Die daar leefde als machtig heer,
Radend hem met brieven aan
Dat hij zou naar Vlaandren gaan,
Waar men hem, indien hij 't wou,
Tot de troon verheffen zou.
Bruin was zonder heerszucht niet:
Vrolijk deed hij, wat men ried,
Kwam naar Vlaanderen terstond,
Waar hij mijn heer vader vond
Binnen Waes, de zoete woon.
Daar had vader ook ontboôn

                    p. 152:

Grimbaert, bijgenaamd de wijze,
Nevens Isengrim, de grijze,
En de kater Tibert mee.
Dezen kwamen t'ener steê,
Waar het niemand was bekend,
Tussen 't dorp van Hyfte (6) en Gent,
En zij smeedden hun verbond,
In een aaklig donkre stond
Van een lange winternacht.
Aangezet door Satans macht,
En verlangend naar het geld,
Zwoeren zij, in 't woeste veld,
Alle vijf, u te doen sneven,
O mijn vorst, en 't land te geven
Aan de beer, met kroon en schat.
Zo hier iemand tegen had
Van uw vrienden, van uw magen,
Dezen zou mijn vader jagen
En verdrijven door ’t geweld
Van zijn alomkopend geld'.
'Zekre morgen, dat de das
Van de wijn nog dronken was,
Die hij zwolg de dag te voren,
Fluisterd' hij 't zijn wijf in d'oren,
Haar verhalend in het breed,
Hoe de aanslag was gesmeed.
Zij beloofde en zwoer op trouw,
Dat zij 't niemand zeggen zou,
En zij zweeg een halve dag,
Tot zij Hermeline zag,
Wie zij weder alles zeide,
Lopende met haar ter heide.
Op haar beê zwoer ook mijn vrouw,

                    p. 154:

Dat zij 't niemand zeggen zou;
Doch zij kwam in 't woud mij vinden,
Om mij heel de zaak t'ontbinden (7)
En bij 't geen zij deed verstaan,
Voerde zij mij punten aan,
Goed bevestigd door bewijzen.
'k Voelde 't haar te berg mij rijzen,
En een ril door heel mijn lijf
Bij 't aanhoren van mijn wijf.
'k Dacht aan ’t puitenvolk (8) daarbij.
Eenmaal leefden ze allen vrij;
Maar de vrijheid deed hun klagen
En aan God een koning vragen,
Die hen tornen mocht door macht.
God verhoorde dra hun klacht,
Zodat hij hun d'Ooivaar zond,
Die ze vastgreep en verslond
In het water en in 't veld.
Wreed verdrukt door zijn geweld,
Riepen zij toen om genade;
Doch 't was vruchtloos en te spade.
Zij, die voormaals leefden vrij,
Zuchten nog in slavernij.

                p. 156:

Lieve vrienden, arm of rijk!
'k Vreesde, dat gij algelijk
In dit lot zoudt zijn gevallen;
Doch ik waakte voor u allen,
Reddend u van tirannij:
En, helaas, hoe loont gij 't mij?

'k Kende Bruin voor vals en kwaad,
Voor een dier vol overdaad.
Wordt hij, dacht ik, onze heer,
Onze vorst, zo vreze ik zeer.
Dat wij allen gaan verloren.
Nobel is zo welgeboren,
Zo zachtmoedig, goedertier,
Zo genadig voor elk dier!
't Scheen mij, onder alle ding,
Wel de slechtste wisseling,
Die een vijand uit kon denken:
Eer noch voordeel kon ze schenken.
Hierom peinsde ik en herdacht
T'elken dage, t'elken nacht,
Wat ik doen moest, om hun streken
En hun vloekverbond te breken,
En mijn vaders boze raad
(Die een grovaart en een vraat (9)
Wou tot koning doen verheffen.)
Door verijdeling te treffen.
Daaglijks bad ik God om licht
In een zaak van dat gewicht, -
Bad ik, dat mijn vorst en heer
Voortheerste in zijn wereldeer.
`k Wist zeer wel, bleef hun de schat,
Die mijn oude vader had,

                p. 158:

Dat hun aanslag door zou gaan;
Want, wie kan het goud weerstaan?
Daarom zocht ik eerst met zorg,
Waar hij toch die schat verborg,
Met zoveel geluk gevonden.

'k Loerde en luimde (10) t' allen stonden
Op zijn gang; 'k lei laag op laag (11)
Achter bos en achter haag,
In het veld, in beemd en woude,
Waar hij soms, die listige oude,
Henentrok of henenliep.
Was 't mij droog, of was 't mij diep,
't Zij bij dage, 't zij bij nacht,
Immer stond ik op de wacht.
'k Lei me eens, korte tijd daarna,
Op de grond, verschuild in vaar, (12)
Zodat niemand mij kon zien,
En ik alles kon bespiên,
Altijd trachtend naar de schat.
Waar ik nog geen spoor van had.

Nauwlijks had ik plaats genomen.
Of ik zag mijn vader komen,
Stekende zijn grijze kop
Uit een hol, al langzaam, op.
Angstig gluurde hij in 't rond,
Of zich iemand daar bevond.
En toen hij geen schepsel zag,

                p. 160:

Kroop hij op, en voor de dag,
Stopte 't hol weer dicht met zand,
En vereffende 't met 't land.
Ik begon in 't hart te hopen;
Want een kans scheen mij nu open.
'k Hield mij stil: hij zag mij niet.
'k Zag, toen hij de plaats verliet,
Dat hij zacht zijn staart liet gaan,
Waar zijn voetstap had gestaan,
Zodat hij zijn spoor bedekte.
'k Merkte, waar dat henen strekte,
En ik leerde toen een list,
Die ik vroeger niet en wist'.

'Toen mijn vader ging vandaan
Dorpwaarts heen, om hoen of haan
Voor zijn morgenmaal te nutten,
Sprong ik op, en, zonder dutten,
Nam ik dadelijk mijn loop
Naar het hol, waaruit hij kroop.
Ik bespeurde d'ingang ras,
Delfde 't zand op, dat er was,
Met mijn voeten; 'k kroop er in,
En ik vond, tot mijn gewin,
Macht van zilver en van goud:
Niemand is hier vast, hoe oud,
Die zoveel te gader zag!
Sedert spaarde ik nacht noch dag
Om de schat het hol t'ontdragen,
Zonder kerre, zonder wagen,
Slechts geholpen, waar 't moest zijn
Door mijn wijf, vrouw Hermelijn.
't Baarde moeite, 't kostte zweet,
Eer wij, staag aan 't werk gereed,

                p. 162:

Zulk een overgrote schat
Brachten in een ander gat,
Waar hij t'onzer bate stond,
Diep begraven in de grond
Van een bos, en wel verholen.
Dus heb ik mij rijk gestolen'.

'Onderwijl ging 't landverraad
Van het opzet tot de daad.
Bruin de beer zond brief en boden
In het rond, om elk te noden
Tot zijn dienst en wapening,
Tegen solde (13), niet gering.
Hij beloofde goud en goed
En de kost in overvloed,
Met een rijke, milde hand.
Ook mijn vader liep door 't land,
Dragende des beren brieven,
En niet denkend dat er dieven
Waren aan zijn schat geraakt,
Die ik stil had buitgemaakt.
Met hetgeen ik had gevonden
Had men wel de stad van Londen
Kunnen kopen, heel en al.
Wijl ik hem zijn goud ontstal,
Zwierf mijn vader om en omme
Tussen Elbe en Rijn en Somme,
Waar hij menig oorlogsknecht,
Fors, en dapper in 't gevecht,
Aanwierf tegen geld en eer
Voor de dienst van Bruin de beer'.

Toen de zomer kwam in 't land
Deed mijn vader, de afgezant,
Bij zijn weerkomst breed verslag

                p. 164:

Van hetgeen hij hoorde en zag,
Aan de beer en zijn gezellen.
(...)
Al dat volk was nu gereed,
En beloofde hem, bij eed,
Dat zij, mits men eerst vooraf
Twintig dagen sold (13) hun gaf,
Dadelijk verschijnen zouden
In de Nederlandse wouden,
Dienende onder Bruins gebod.
Dit weerhield ik: dank zij God!'

                p. 166:

'Na hij had verslag gedaan,
Wou mijn vader henengaan,
En bezoeken gaan zijn schat,
Waar hij die gelaten had.
Doch hij vond het al verloren,
Wat hem blijdschap gaf te voren,
Eer hij wegging uit zijn huis.
In het hol was munt noch kruis,
't Was verwoest en opgebroken.
Waarom meer hiervan gesproken?
Toen mijn vadser zulks vernam,
Werd hij zo bedroefd, zo gram,
Dat hij zich verhing, en stierf.'

'Ziet, wat ik door list verwierf:
Koning Nobel bleef in ’t leven,
Niemand kon hem meer doen sneven
En noch Bruin noch Isengrijn
Mochten onze meesters zijn.
Isengrim, en Bruin, de vraat,
Zitten nochtans in de raad, -
Blijven ’s konings gunst verwerven
Wijl ik, arme vos, moet sterven!'

Nobel en de koningin,
Beide hakend naar gewin,
Brachten Reinaert zijwaarts af,
Hem verzoekend, dat hij gaf
Naricht, waar hij ’s vaders schat
In de grond gedolven had;
Maar de vos bad om verschoning,
Zeggende: 'Wat denkt ge, o koning?
Zal ik u mijn geld en goed
Wijzen, die mij hangen doet?
'k Ben nog niet beroofd van zin!'

                    p. 168:

'Neen!' hernam de koningin,
'Neen! Mijn heer laat u in ’t leven,
Reinaert lief, en zal vergeven
Al uw schuld en euvelmoed
Zo gij voortaan wijs en goed
Leven wilt, uw vorst getrouw.'

'k Zal dit', sprak de vos, 'mevrouw!
Wil mijn goede koning nu
Vast beloven, hier voor u.
Dat hij me, als voorheen, zal dulden,
Mij vergevende al mijn schulden,
Zie, dan wijze ik hem de schat,
die vorst Ermenrik bezat.'
Nobel zei: 'Ik waar' wel dwaas,
Liet ik me anglen met dat aas, -
Wilde ik Reintje vos geloven.
’t Liegen zit hem tot in ’t been.'

  • 'Neen, mijn waarde, neen, o neen!'
    Riep de koningin, 'k sta borg
    Voor de vos; wees zonder zorg!
    Ik geloof hem heden wel.
    Was hij vroeger kwaad en fel,
    ’t Is niet meer gelijk het was;
    Want gij hoort, hoe hij de das
    En zijn vader en zijn magen
    Van verraad u aan durft klagen,
    Schoon hij andren evengoed
    Kon betichten. Neen, gij moet
    Hem geloven, hem vergeven:
    Reinaert redde uw dierbaar leven!'

Nobel zei: 'Geliefde gâ,
Die ik nimmer wedersta!
Wat gij vraagt, wil ik verlenen,

                p. 170:

Mocht ik ’t ook hierna bewenen,
Ik vergeef hem, wijl gij ’t raadt;
Maar, hervalt hij ooit in ’t kwaad,
'k Zal hem straffen, op mijn woord,
Hem, en wie hem aanbehoort
Naar den bloede, in ’t tiende lid!'

Zo trof Rein ’t bedoelde wit,
En hij sprak, verheugd van moed:
'Eedle vorst, voor mij zo goed!
'k Ware dwaas en zonder trouw,
Zo 'k u niet geloven zou.'

Nobel nam een strohalm (14) op,
Sprak hem vrij van galg en strop,
En vergaf hem al zijn kwaad,
Vredebreuk en euveldaad,
Zelfs de misdaad van zijn vader,
En zijn dieverij te gader.

Spoedig maakte een dier hem los.
'Eedle koning', zei de vos,
'k Dank u, met oprecht gemoed,
Voor al de eer, die gij mij doet.
Waarlijk, onder ’t firmament
Is er niemand mij bekend,
Wie 'k mijn schatten geven zou,
Vorst! Dan u, en u, mevrouw!'

Hier nam Reinaert ook een halm,
En hij sprak, bedaard en kalm:
'Nobel! 'k geef u op de schat,
Die vorst Ermenrik bezat.'

*Noten:

  • de paginering verspringt omdat de oneven pagina’s de tekst van het oorspronkelijke Comburgse handschrift uit de 13de eeuw (ca. 1260) weergeven, naast de hier gereproduceerde, berijmde bewerking (1834) van Jan Frans Willems (1793-1846) op de even pagina’s.
    (1) dat een ieder zich in acht zou nemen
    (2) volk
    (3) de zekerheid
    (4) Ermenrik of Armanarik, koning der Goten; bewaarde volgens de overlevering grote schatten in een kasteel bij Gent
    (5) gaan
    (6) Hijfte, gehucht bij Desteldonk, ten noorden van Gent; deel van fusiegemeente Lochristi
    (7) uiteenzetten
    (8) kikvorsenvolk
    (9) lomperd en vraatzuchtige
    (10) bespieden
    (11) hinderlaag
    (12) spanning
    (13) soldij, loon
    (14) de strohalm was eertijds een symbool van overdracht, schenking; hier van genadeschenking*