Voor ons is elke stad, elk park, ja, elk punt ter wereld, een Gent. Voelen we ons misschien niet voortdurend belegerd? En is niet ieder van ons een stad, een kasteel, langs alle kanten belegerd?

Nikos Kachtitsis (1953)

Terug naar index

DE WOLF, JOZEF

(Dendermonde, 04.03.1748 - ?)

Literator, in 1774 priester gewijd. In afwachting van een benoeming verbleef hij van 1775 tot 1779 in het seminarie te Gent. In 1779 werd hij benoemd tot surveillant aan die instelling. Nog in hetzelfde jaar werd hem het verbod opgelegd, te publiceren zonder toestemming van de principaal. In maart 1781 bood De Wolf om een onbekende reden ontslag aan. Van dan af verdwijnt ieder spoor van hem.
In het Kunst- en Letterblad van 1842 meldde Ferdinand Snellaert dat De Wolf, toen hij een vertaling van Ovidius’ Ars Amandi wilde publiceren, als krankzinnig werd opgesloten in de gevangenis van het bisdom (maar die gevangenis bestond niet eens). Later kwam Snellaert van die versie terug en schreef hij dat De Wolf naar het buitenland was gevlucht. Na 1786 kwam de naam van De Wolf alleszins niet meer voor op de lijsten van de geestelijkheid in het bisdom Gent.

De Wolf is de auteur van de in 1777 in Gent – met de valse plaatsaanduiding Amsterdam –verschenen Den Geest der Reden, behelzende deftige aenvallen en overtuygingen tegen de onkundige leeraers. Het is een verwarrende en ambigue publicatie: afwisselend in vers en proza geschreven, is het enerzijds een afrekening met geloof, dogma's en theologie maar bevat het tegelijk “Wederleggingen”, ontkrachtingen van de bladzijden met traditioneel-leerstellige standpunten; de “Goddelyke Aenspraek” aan het einde is dan weer een wanhopige kreet tot God “God, als ik u niet min, laet my dan zyn een niet”; in een “Aenhangsel” wordt het hele procédé dan nog eens herhaald. Zeker is dit werk de uitdrukking van een geestelijk crisismoment en tegelijk een afrekening met de theologie en met een van zijn professoren, de theoloog F. Beernaert (1735-1795).
Den geest der reden verscheen anoniem, zij het dat bepaalde allusies naar hem verwijzen. Karel Broeckaert zou hem dit werk later uitdrukkelijk toewijzen.

Van 1778 tot 1780, in nauwelijks drie jaar tijd, schreef hij, behalve enkele gelegenheidsstukken, dertien werken: moraliserend-didactische teksten (Theater van Apollo, Den godelyken philosoph, Invallende Gedagten), bundels met fabels en beschouwende gedichten (Ueren van Uytspanninge, Den Onderzoekers des Gemoeds), berijmingen van het Oude en het Nieuwe Testament, vertalingen van Ovidius' Metamorphoses en Tristia en van Virgilius' Bucolica.

Uit dit œuvre klinken telkens weer een getormenteerd innerlijk, een blijvende complexiteit en tweeslachtigheid. De Wolf formuleert zijn aanklachten tegen het misbruik van de rede en tegen de verwaandheid van het rationalistische in een geladen taal die door de Aufklärungsterminologie beïnvloed is en waarvan vaak een obsessionele kracht uitgaat.
De veroordeling van de “wulpsheid” is een tweede thema in zijn werk. Zijn hekeling van het gedrag van jeugd en volwassenen wordt vaak geïllustreerd met pikante verzen en vrijmoedige voorbeelden. Niet voor niets gaat zijn voorliefde naar Ovidius. De “vrye geesten”, de “minaers van de stof” zijn tegelijk de misleiders van de “vlugge Venus-jeugd”. Zij prediken de nieuwe moraal, schrijft hij in Den Onderzoeker des gemoeds. Dit werk verscheen in 1779 eveneens anoniem, met Amsterdam als fictieve plaats van uitgave.
Een derde thema in zijn werk is de laster, het onrecht, het bedrog, de “trouwloosheyd”.

De Wolf is een auteur zoals de achttiende-eeuwse Zuid-Nederlandse letterkunde er veel te weinig heeft gekend.

Gentse werken

Geheel in de trant van sommige passages uit de Theater van Apollo en Den Onderzoeker des Gemoeds die de “minzieke” jeugd en de mode hekelen, zijn twee in 1780 verschenen satirische werkjes De klap-bank der juffers, ofte het vermaek aen de thé-tafel en De klap-bank der heeren, ofte het vermaek in het Caffé-huys. De titelpagina's vermelden dat ze gedrukt werden “te 's Gravenhage, by Hendrik Verdagt”, maar dat klinkt al verdacht, des te meer omdat ze betrekking hebben op Gentse toestanden, zoals blijkt uit de titel van de inleiding tot het eerste werkje (Den Opsteller tot de Gendsche Juffers) en uit uitdrukkelijke toespelingen in de beide teksten. De bibliograaf Ferdinand Vanderhaeghen noemt De Wolf als vermoedelijk auteur. Philip Blommaert vindt er de stijl en trant van De Wolf in terug, een mening die men rustig kan delen.
De klap-bank der juffers tekent op een speelse wijze de frivole levenswijze en de francomanie van de dames. De klap-bank der heeren is in een ernstiger toonaard gehouden en stelt het lustig-ledig leventje van het mannelijk deel van de Gentse burgerij aan de kaak en het slechte voorbeeld dat daarvan uitgaat op de jeugd. Af en toe komt hier in plaats van de spotter de filosoof om de hoek kijken. Eén van de ten tonele gevoerde heren noemt zich overigens een “philosoph” en hij roept geregeld de rede in om zijn uitspraken te staven.

[Jozef Smeyers]

Over J. de Wolf:- Philip Blommaert: De Nederduitsche schryvers van Gent (1861), p. 364-370

  • W. Gobbers: Een raadselachtige figuur uit de Aufklärungstijd in Vlaanderen : J. de Wolf, in: Studia germanica gandensia (1965), p. 55-140
  • Jozef Smeyers: De Wolf, Jozef, in: Nationaal biografisch woordenboek, dl. 7 (1977), kol. 1090-1100
  • Jozef Smeyers: De Nederlandse letterkunde in het Zuiden, in: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, dl. 6 (1975), p. 491-501
  • Jozef Smeyers: Jozef de Wolf en zijn gevecht met “den geest der reden” (1987)